De negende maand
Deze zomer is doordrenkt van herinneringen aan Johan. Kwam het verdriet de vorige maanden in golven, nu is het er vrijwel de hele dag in speldenprikken die vaak heel pijnlijk kunnen zijn. Het heeft tijd nodig om herinneringen te koesteren. Dat zegt men tenminste. Zie ik een pake met zijn kleinkind, dat blij bij hem opkijkt dan doet dat zeer. Echtparen op een terrasje, gezellig aan de koffie, de herinneringen aan samen tv kijken, Journaal, Nieuwsuur en quizzen, alles prikt en steekt. Afgelopen woensdag was de PC, het hoogtepunt van het kaatsseizoen als bij ons in Franeker het Sjûkelân wordt omgetoverd in Heilig Gras. Sinds hij niet meer naar het veld kon, keken we in ieder geval samen thuis naar de finale. Nu keek ik alleen en ik miste zijn opmerkingen, van de stuurman aan wal, waar ik om kon grinniken. Gisteren is het volgende evenement begonnen: het Skûtsjesilen met de start in Grou. Als het even kon ging Johan met zus, kinderen en Luca naar de eerste wedstrijd. Ze stonden bij de Tynje, omdat ze daar goed zicht hadden. Een gevulde picknickmand en een plaid namen ze mee voor als de skûtsjes de bocht om waren. Toen het eind lopen te ver voor hem werd volgden we samen Het Skûtsjejournaal bij Omroep Max, want hij wilde altijd weten hoe het skûtsje van Grou het had gedaan. Met Skûtsjesilen en Sint Piter was hij weer even Grouster.
Ik merk dat ik hem steeds vaker iets wil vertellen. Kleine voorvallen op het plein, beslissingen die ik neem, als ik iets stoms doe of het gevoel heb dat ik langzaam verdrink in alles wat moet gebeuren. Tijdens mijn week in Brabant had ik er geen moeite mee om alleen te zijn, dat ben ik in mijn chalet immers ook. Wel dacht ik voortdurend, bijvoorbeeld toen we in die bizarre eerste B&B kwamen en weer snel vertrokken: dat moet ik Johan vertellen. Maar het echte gemis kwam pas op het moment dat ik thuiskwam en er niemand op me wachtte. Ook niemand die van vreugde en gekkigheid om me heen sprong trouwens. Het was stil. Erg stil. Na een paar dagen moeilijke gesprekken met mezelf wist ik wat te doen. Met Johan kon ik niet bijpraten, maar bij Luca op bezoek gaan kon ik wel. Eerder durfde ik dat nog niet, te veel emoties, nu ging ik gewoon. Luca herkende me al toen ik opbelde en toen ik even later binnenkwam stond hij meteen voor me, eerst voorzichtig kwispelend, later, toen op een stoel zat kwam hij vlak voor mij zitten. Ik aaide hem tot hij, net als vroeger, op zijn rug ging liggen zodat ik zijn buikje kon kriebelen. Toen we genoeg geknuffeld hadden ging hij tussen de gastvrouw en mij in liggen en toen ik na een uurtje opstond om naar huis te gaan bleef hij in de kamer achter. Het was duidelijk: we hadden het fijn gehad en het was niet de bedoeling dat hij met mij mee terug ging. Verstandig beestje! Ik was blij dat ik deze stap had gezet.
De zonen en de hulp waren op vakantie, de buren vertrokken ook en ik was moe na de reis. Toch moest ik af en toe wat uitpakken om het huis weer van mij te maken. Mijn grote huis. Veel te groot voor iemand alleen, al weet ik dat ik hier in ieder geval voorlopig blijf wonen. Want eerst moet ik opruimen, niet omdat het me in de weg zit maar omdat dat in mijn hoofd zit. Van vorige keren dat er een naaste overleed weet ik dat voor mij het echte rouwen zit in dingen sorteren, opruimen of weggooien. Een klus waar ik vreselijk tegenop zie maar die ik gelukkig niet alleen hoef te doen, de kinderen helpen. De ene zoon met de garage, de andere met de zolder en Margryt is mijn 1000-dingendoekje. Soms helpt ze met de administratie, ze heeft me naar en van Brabant gehaald en gebracht, soms doet ze een boodschap midden in de stad en als zij het te druk heeft weet haar echtgenoot Stefan inmiddels behoorlijk de weg in Franeker. De meisjes weten me altijd op te beuren terwijl ze pake zelf zo ontzettend missen. Praten over wat je voelt helpt, ook al is het nog zo ingewikkeld.
Wat ik wel moet doen zijn de belastingen. Ik krijg hulp, maar ik moet zelf alles aanleveren. Daar had Johan een systeem voor dat ik in die eerste maanden vermoedelijk overhoop heb gehaald. Nu weet ik wat meer, herken ik stukken die ik in mapjes doe zodat ik ze niet steeds opnieuw hoef te vinden. Als dit klaar is heb ik weer een berg geslecht. Ik probeer de prikjes bij het zien van de vele reizen naar het ziekenhuis, zijn aantekeningen op de kalender, te negeren. Het moet gebeuren, punt.
In de maand die komt wachten me weer ‘uitdagingen’. Ik ben ontzettend blij dat ik het niet alleen hoef te doen, maar dat kinderen en kleinkinderen me er doorheen zullen helpen. Ik weet dat dat niet altijd vanzelfsprekend is. Vanaf het eerste moment doen we alles samen en dat is in ieder egeval een punt van vreugde.