Stukjes typen
Af en toe typ ik wat, zoals deze stukjes of soms een korte impressie van een boek dat ik heb gelezen. Maar ook ben ik, in net zulke kwartiertjes als ik destijds de hoofdstukstukjes schreef, de laatste hoofdstukjes van het boek in aanbouw aan het typen. De stukjes, ze zijn echt kort, waar ik nog niet aan toe was gekomen toen Johan overleed. Sommige zinnen typ ik klakkeloos over, in het kader van ‘beton storten’: ik moet eerst iets hebben geschreven voordat ik het kan verbeteren, maar andere zinnen raken me terwijl ik ze overtyp. Dan typ ik een paar woorden, lees ze hardop en kijk wat er volgt. Als dat niet naar mijn zin is, vervang ik of vul ik aan, lees weer hardop tot ik een nieuwe zin heb geknutseld. Het is dan net kleien, kleien met woorden.
In tegenstelling tot mijn eerste jeugdroman ‘De lêste brief’/ ‘De laatste brief’ waarin ik uiterst spaarzaam met de woorden omging ben ik nu kwistiger. Ik hoor nog Johans stem: ‘Dit is anders, heel anders.’ Had ik toen maar sneller getypt dan had hij dit eerste deel nog kunnen lezen. Zijn kritiek zou genadeloos eerlijk zijn en ik weet eigenlijk wel wat hij zou zeggen: ‘literaire mooischrijverij, mij boven de pet,’ en dan zou hij me aankijken met een mengeling van verbazing en respect. Dat het prettig is om eerst iets positiefs te horen voordat de kritiek losbarst zou hij zijn vergeten, hij begon altijd recht uit het hart.
Ik merk dat ik aan deze laatste alinea’s van het eerste deel steeds langzamer werk, steeds meer de woorden afweeg om daarna weer een paar zinnen achter elkaar door te typen. Lezen, typen, treuzelen, met Johan die achter me staat en meeleest. Proberen niet te denken aan die andere delen, want waar gaat het heen, hoe zal het eindigen, voor wie schrijf ik eigenlijk, zal het me lukken? Ik mis het om die twijfels uit te spreken, om me gesteund te weten door hem voor wie ik altijd nummer 1 was.
Ik weet nog dat ik tijdens de crematieplechtigheid zei:
“Ik sil him misse om’t er myn anker wie en ik syn hobby, ik sil no en dan flink út de bocht fleane as ik dat anker mis. Ik fernim no al dat ik faker rikke moat, yn it hok lizze in protte dingen op syn hichte. Mar de bern, de bernsbern en ik hoopje dat jim ús de kommende tiid stypje en helpe wolle as der wat te heech leit of te swier foar ús is.”
“Ik zal hem missen omdat hij mijn anker was en ik zijn hobby, ik zal af en toe flink uit de bocht vliegen als ik dat anker mis. Ik merk nu al dat ik vaker moet reiken, in de garage liggen veel dingen op zijn hoogte. Maar de kinderen, de kleinkinderen en ik hoop dat jullie ons de komende tijd willen helpen en steunen als iets te hoog ligt of te zwaar voor ons is.”
Dat geldt voor mij nog steeds en misschien nog meer nu ik in Leeuwarden woon, zonder fiets of auto, zonder tuintje, zonder poes en vooral zonder Johan. Ik weet dat het vooruitgang is dát ik hier weer aan werk maar toch vraag ik me steeds af: O Johan, hoe zal ik dit zonder jou kunnen afschrijven? Zal het me lukken op papier te krijgen wat al ruim 25 jaar in mijn hoofd zit?