En nu?

En nu?

En nu?

Er zijn drie keer ‘de vijfdes’ voorbijgegaan zonder dat ik schreef. Dat wil zeggen, ik schrijf wel, onder andere aan dit stukje, maar ik houd het niet lang vol. Oorspronkelijk was ik van plan om te stoppen met deze stukjes en het bij het eerste rouwjaar te laten; ik wilde over andere dingen schrijven, over leuke dingen! Soms typte ik het eerste deel over van het boek dat ik was begonnen voordat Johan overleed, dan weer dacht ik na over een boek dat ik nooit had willen schrijven maar het meest piekerde ik over mijn situatie van nu.

Lichamelijk wil het niet, ik blijf zo moe, beweeg me steeds slechter en prompt minder, wat niet gek is omdat ik na de laatste keer corona weer groei. Bovendien ben ik thuis niet zo zelfredzaam als ik zou willen, ondanks de wmo-hulp. Nu moet ik erbij vertellen dat er in mijn hoofd juist veel gebeurt: de eerste verdieping wordt met hulp van de kinderen flink aangepakt. De grote slaapkamer is klaar, op de nieuwe meubels na, de kleine kamers staan vol spullen die gedeeltelijk in de nieuwe kast een plekje moeten vinden, zodat de oude bullebakken van kasten weg kunnen en er ruimte komt. De ene kleine kamer wordt logeerkamer, de andere, naar een idee van kleindochter Silke, de speelkamer voor de kleinkinderen. Een scheur in de bodem van de nieuwe kledingkast en de verkeerde bodem voor het bed zorgen ervoor dat het tijdelijk stilligt. En ik bel en mail en mail en bel in de hoop op afspraken over nieuwe bodems.

Dit nieuwe jaar begon ook met twijfel: of het ooit nog goed met me komt en wat is goed? Of ik in staat zal zijn weer die zo gewenste leuke dingen te gaan doen, of ik weer echt kan gaan schrijven en met echt bedoel ik een kinder- of jeugdboek, of ik er weer op uit kan gaan in plaats van de levens van anderen die wel geweldige dingen beleven van duimpjes en hartjes te voorzien. Ik ben zo afschuwelijk jaloers op collega’s die lessen geven op basisscholen of voor wie een rode loper wordt uitgerold op scholen voor voortgezet onderwijs. Ze glimmen en genieten en geven geweldige lessen en ook al komen ze ’s avonds doodmoe thuis, ze weten waarvan ze moe zijn. Ze leven! Ze gaan naar lezingen of geven ze, ze bezoeken musea, bijeenkomsten, ze zien elkaar letterlijk. Ik voel me een uitgerangeerd treintje dat ergens alleen op een verafgelegen terrein staat, onopgemerkt, in het donker. Niks te melden.

Behalve over Foekje dan, want Foekje leeft ook!

Ze groeit als kool, ik vraag me af of ze bijna uitgegroeid is. Ze begon zo klein en tenger. Vorige week zaterdag mocht ze voor het eerst alleen naar buiten. Ze was al eens ontsnapt en toen een hele nacht buiten gebleven en dat vond ik niet leuk! Zij ook niet, merkte ik de volgende ochtend toen een buurvrouw haar had gesignaleerd. In het steegje naast de buren kwam ze onzeker aanwandelen toen ik haar riep; ik kon haar zo meenemen. Of het je kind is of je kat die je moet loslaten, het valt niet altijd mee. Maar toen ze echt naar buiten mocht, in de tuin, kwam ze steeds terug om te kijken of ik er nog was. ‘s Middags bleef ze binnen en sliep als een roos, doodmoe van alle nieuwe indrukken. De volgende dag mocht ze weer en ze huppelde meteen blij de tuin in, haar staart omhoog als een vrolijke vraagteken. Toen ik later riep, kwam ze niet en ook later op de middag niet. Hoe ik rammelde met haar brokjes, ze was nog in geen velden of wegen te zien of te horen. Bij het invallen van de duisternis begon ik me zorgen te maken, want hoe ik ook riep en vleide, een blokje om ging en weer riep, er was geen Foekje te zien.

Later op de avond kwam een vriendin langs die bij de voordeur verleidelijk met de brokjes rammelde, terwijl ik aan de achterkant van het huis riep. ‘Stil eens,’ zei ze, ‘ik hoor haar!’ En ja, ze kwam uit hetzelfde steegje waar ze de vorige keer was gevonden. En net als die keer kwam ze op mijn stem af. De volgende dag mocht ze toch weer naar buiten maar ik merk dat ze nu dichterbij huis blijft. Als ze dan later binnen is, slaapt ze als een blok. Nu het voorjaarsachtig is rent ze achter katerkerels aan, zie ik hoe ze door bosschages klautert, over schuttingen wandelt en wil ze zelfs even het stuur van zoon Lykele overnemen.

Tv, die ik niet meer hoef te delen, kijk ik niet veel: de journaals, Nieuwsuur en een paar programma’s die ik mooi vind of die me ontspanning bieden. Op vrijdagavond kijkt Johan nog altijd Twee voor twaalf met me mee; als ik een woord van het taalspelletje snel zie of ik weet het woord van 12 letters, verwacht ik stiekem een schouderklopje van hem. Hij is nog zoveel bij me. Kan ik daarom het spotje van Dela zo slecht verdragen? Dat kleinkind dat zingt ‘Door de wind, door de regen’ snijdt dwars door mijn ziel. Ik hoor het zo vaak! Wij hadden Dela ook als rouwregelaar en we waren er zeer over te spreken, al viel er weinig te kiezen als je wordt overvallen door de dood, dus waarom zo vaak dit spotje uitzenden als je weet dat iedereen eens doodgaat? Beseffen ze niet hoe pijnlijk dit is voor achterblijvers?

Maar sinds gisteren is er weer een lichtpuntje: ik heb het eerste hoofdstukje geschreven van een nieuw kinderboek, een boek dat me bij voorbaat blij maakt. Het is heerlijk om over na te denken en al kan ik niet zo lang schrijven: ik schrijf weer!